Voort met Oedipus
In de reeks 'Vragen aan Freud' verscheen heb boek Voorbij Oedipus?, waarin twee eminente Freud-kenners, Paul Verhaeghe en Phillipe Van Haute, elk op hun manier licht werpen op de structurerende mythe van het Oedipuscomplex. Kritiek op Freud wordt daarbij allerminst gespaard. En dat is goed ook. Op die manier kan iedereen vaststellen hoe schismatiek de psychoanalyse in wezen is. Het opzet van de reeks om de discussie over de waarde van het psychoanalytische gedachtegoed in onze tijd "rijker en genuanceerder" te doen verlopen, is in deze boeiende dubbelanalyse van het Oedipuscomplex dan ook zeker geslaagd. Hierna een bespreking van het boek, maar eerst een introductie tot Oedipus als personificatie van ons verlangen om te weten.
Oedipus en de wil tot weten
Ergens zijn we er allemaal van overtuigd dat we als zelfbewuste, rationele wezens altijd een goede reden hebben voor alles wat we doen en nastreven. We begrijpen ons eigen gedrag en dat van anderen via de kennis van de motieven of van de nuttige doelen die we met ons gedrag nastreven. De mogelijkheid van nutteloze of onzinnige handelingen sluiten we liefst van al helemaal uit. Alles moet zijn reden hebben.
Maar waarom eigenlijk? Vanwaar toch dat gekke verlangen dat op zoek gaat naar de bestaansreden van ongeveer alles wat bestaat? Misschien moeten we dat nog eens aan Koning Oedipus vragen. Of aan zonderlingen in onze tijd die van Oedipus hebben gehoord, en die uit zijn tragiek nog altijd lering trekken: "Ik geloof", zei Lacan in 1960, "dat het verlangen van de mens dat zo lang verkend, verdoofd en in slaap gewiegd is door de moralisten, gedomesticeerd geworden is door opvoeders en verraden door academici, zich simpelweg verscholen heeft in de meest subtiele passie, alsook de blindste zoals de Oedipusgeschiedenis ons toont, namelijk in de passie van het willen weten. [...] De wetenschap, die de plaats van het verlangen inneemt, kan bijna geen wetenschap zijn van dat verlangen als het niet onder de vorm is van een buitengewoon vraagteken. [...] Anders gezegd, de wetenschap wordt gedreven door een mysterieus verlangen, maar ze weet niet wat dat verlangen wil zeggen". Uiteindelijk lijkt de wetenschap dus te worden voortgedreven door een driftmatige oorzaak die haar ontsnapt in haar gerichtheid op het doel -- het weten. Mateloos. Een absoluut of zuiver verlangen is nl. helemaal niet meer bekommerd om de mogelijke gevolgen van wat men doet. Daarom zijn de klassieke tragedies (zoals Oedipus, en Antigone) hier zo illustratief -- omdat ook de tragische held zich onderscheidt door een puur verlangen dat zichzelf niet meer beheerst. Vanuit ons imaginair zelf- of wereldbeeld kunnen we dit maar moeilijk begrijpen. Integendeel zelfs: de tragedies (en komedies) onthullen iets dat juist dat beeld doorbreekt, iets dat we met onze rationalistische, utilitaire logica niet willen weten, maar dat we in de gestalte van de schoonheid, zonder het onmiddellijk te bevatten, toch ontvangen.
Laten we bijvoorbeeld eens naar de liefde kijken. Hoe komt het dat X van Y houdt? Dat is toch volslagen absurd. Het is dan ook onmogelijk om tot een perfecte wetenschappelijke theorie over de liefde te komen -- even onmogelijk als bijvoorbeeld een wetenschappelijk gedicht. En toch probeert de wetenschap. Maar onze wetenschappelijke, dialectische methode om alles te bevragen wat er maar te bevragen valt, kent een limiet. Daarachter tuimelt het weten, zoals Plato al had gezien, echter niet onmiddellijk in de volstrekte onwetendheid of domheid, maar in een gebied waar we met ware opinies leven zonder ze te kennen ("doxa"). Volgens de al dan niet fictieve Diotima van Socrates is de demonische boodschapper Eros precies werkzaam in dat tussengebied van de wetenschap en de onwetendheid.
Het is precies in een dergelijke spanningsverhouding dat zich de problematiek van het onbewuste (verlangen) situeert. En verder is het precies omwille van dat passionele, onbewuste verlangen dat de wetenschap "ungebändigt immer vorwärts dringt" (Goethe, Faust). Achter het verlangen dat zich steeds aan een nieuw object hecht, gaat een oorzakelijk (verloren) object schuil dat het verlangen oneindig maakt. Het zorgt ervoor dat we constant worden gefopt als we met ons arme ego de oorzaak van onszelf willen zijn.
Voorbij Oedipus?
Volgens Freud heeft de wil om te weten in laatste instantie alles te maken met de infantiele seksualiteit. Kinderen zijn nl. onvolprezen wetenschappers. Wat is het verschil tussen de geslachten? Waar komen de kindjes vandaan? En wat heeft de vader daarmee te maken? Dit zijn drie fundamentele vragen die alle kinderen bezighouden en hen ook aanzetten om allerlei (infantiele) theorieën uit te werken, waarvan we de invloed vooral niet mogen onderschatten. Freuds ontcijfering van deze infantiele ontcijferingsdrang bracht hem uiteindelijk tot het Oedipuscomplex, dat hij het "kerncomplex van de neurose" noemde. De Franse antropoloog Claude Lévi-Strauss ging nog een stapje verder en dichtte het Oedipuscomplex een universele waarde toe, over alle grenzen en tijden heen.
Maar welke betekenis kunnen we vandaag nog aan dit complex toekennen? Deze vraag ligt aan de basis van het boek Voorbij Oedipus? van Philippe Van Haute en Paul Verhaeghe. Met de bestseller Liefde in tijden van eenzaamheid had Verhaeghe reeds een stap gezet uit het universitaire jargon, om plaats te maken voor heel pregnante analyses van hedendaagse problemen. Daar heette het nog 'Vaders op de vlucht' en 'Oedipus op de dool', m.a.w. allesbehalve het patriarchaal-monotheïstisch complex waarop Freud zich bleef gronden. Nu luidt de titel: 'Het Oedipuscomplex: freudiaanse vaders, lacaniaanse moeders en daar voorbij'. Het vat de inzet prima samen. De oedipale problematiek betreft volgens Verhaeghe "de combinatie tussen identiteit en drift, te begrijpen als het verlangen in combinatie met de eigen driftaandrang". Het vertrekpunt is de driftmatige activiteit van het lichaam van het kind, waartegenover het nog geen eigen vorm van verweer heeft opgebouwd. Daar wordt pas voor gezorgd via de relatie met de eerste Ander (traditioneel de moeder), zodat een eerste identiteit en driftregulering van die Ander kan worden overgenomen. De prijs die het kind hiervoor echter moet betalen, is dat het voor een stuk in diens verlangen verdwijnt. Het is pas van zodra een tweede Ander (traditioneel de vader) erkend wordt, dat de duele relatie triangulair wordt, dat een separatie tot stand komt, en het kind ook de mogelijkheid zal verwerven een eigen (onzekere) positie te gaan innemen, met een eigen verlangen.
Wie ben ik in het verlangen van mama en van papa? Wie ben ik voor die rare vrouw waarin mijn mama soms verandert en die naar iets anders schijnt te verlangen dan naar mij? Naar iets wat mijn papa dan heeft, misschien? En wat is dat eigenlijk, papa zijn? ... De unieke oedipale structurering die volgt uit dergelijke vraagstellingen, geldt uiteindelijk als een oplossing voor een onderliggend probleem: "het verwerven van een eigen identiteit in combinatie met een driftregulering".
Philippe Van Haute heeft het in zijn bijdrage over "de antropologische betekenis van het Oedipuscomplex". In tegenstelling tot Freud, die de hechting aan de moeder liet aanleunen bij de afhankelijkheid van het kind wat zijn (biologische) behoeftes betreft, stelt Van Haute dat de hechting oorspronkelijk of primair is, niet veroorzaakt door die behoeftes. Deze oorspronkelijke, pre-oedipale relatie tot de moeder wordt echter gekenmerkt door een structurele onbevredigbaarheid. Van Haute begrijpt het Oedipus- en castratiecomplex in Freuds teksten dan ook vooral als "rationalisaties van een meer fundamenteel probleem dat betrekking heeft op de gebrekkige afstemming tussen de wereld van de volwassene en de wereld van het kind" en beschouwt dit laatste als "een antropologisch a priori dat het mens-zijn wezenlijk bepaalt."
De verhandeling van Philippe Van Haute mikt duidelijk op een herbronning van de psychoanalytische antropologie. Bedenkelijk daarbij is volgens mij wel de oversterke nadruk op de structurele ontgoocheling van de oorspronkelijke hechting, en de negatie van de lacaniaanse psychoanalyse, die in de jaren '60 net afstand nam van het structuralisme, van het primaat van het symbolische of van de antropologische a priori's van het mens-zijn, om zich te kunnen oriënteren op het reële. Maar de slotzin van de korte epiloog pleit voor het boek: "Het komt de lezer toe dit debat verder te voeren en te beslechten." En misschien is het niet onbelangrijk dat we daarbij de nadruk vooral leggen op het "verder voeren", want met het "beslechten" zijn we waarschijnlijk de blindheid opnieuw zeer nabij.
[Erik Mertens]
Verberg tekst